Een onderneming is voortaan (i) elke natuurlijke persoon die op zelfstandige basis een beroepsactiviteit uitoefent, (ii) elke rechtspersoon en (iii) elke organisatie zonder rechtspersoonlijkheid.
Er wordt derhalve niet langer gekeken naar de aard van de handelingen (burgerlijk of handelskarakter) die gesteld worden, maar wel naar het statuut of de rechtsvorm van de persoon die ze stelt. Concreet houdt dit in dat ook een bestuurder van een rechtspersoon voortaan een onderneming is omdat hij/zij op zelfstandige basis een beroepsactiviteit uitoefent. Daarnaast zal ook een vzw een onderneming zijn louter en alleen omdat zij een rechtspersoon is.
De laatste categorie verwijst in het bijzonder naar de maatschap die geen rechtspersoonlijkheid heeft. De wetgever heeft er echter voor geopteerd om een ruimer begrip in de wet te schrijven, zodat ook buitenlandse organisaties onder de toepassing van het Belgisch ondernemingsrecht zouden vallen. Denk zo maar aan de trust.
De organisatie zonder rechtspersoonlijkheid die evenwel geen uitkeringsoogmerk heeft en in feite geen uitkeringen verricht aan haar leden valt buiten het toepassingsgebied van het ondernemingsbegrip. De lokale fanfare, in de mate dat zij de vorm aanneemt van een feitelijke vereniging, is bijvoorbeeld geen onderneming.
De uniformisering van het ondernemingsbegrip heeft tot gevolg dat voortaan alle ondernemingen hun geschillen aanhangig dienen te maken voor de ondernemingsrechtbank. Dit is een positieve evolutie, temeer daar de ondernemingsrechtbank als gespecialiseerde rechtbank dé rechtbank bij uitstek is om geschillen tussen ondernemingen te beslechten.
Voorheen moesten rechtspersonen of ondernemingen met een burgerlijk doel, waaronder de vrije beroepers, de landbouwvennootschap en de vzw’s en stichtingen, hun geschillen inleiden bij de rechtbank van eerste aanleg.
De rechtbank van eerste aanleg is echter de rechtbank voor particulieren en consumenten. Het onderwerpen van geschillen van burgerlijke rechtspersonen en/of ondernemingen aan de rechtbank van eerste aanleg zorgde voor een niet te verantwoorden onderscheid met de commerciële rechtspersonen en/of ondernemingen. Immers is er geen enkele reden om burgerlijke ondernemingen aan een andere rechtbank te onderwerpen dan commerciële ondernemingen.
Kooplieden konden steeds gebruik maken van een vrij bewijsrecht. Dit hield in dat zij hun vorderingen steeds konden aantonen met alle middelen van het recht, inclusief getuigen en vermoedens. De burgerlijke rechtspersonen en/of ondernemingen daarentegen waren gebonden door een strikt gereglementeerd bewijsrecht. Zo dienen zij elke vordering boven € 375,00 te bewijzen door middel van een geschrift en zijn getuigen en vermoedens uitgesloten.
Door de gelijkschakeling van kooplieden met de burgerlijke rechtspersonen en/of ondernemingen zullen alle ondernemingen voortaan het vrije bewijsrecht kunnen toepassen, hetgeen een aanzienlijke verbetering is voor de burgerlijke ondernemingen en kadert in de flexibiliteit van het ondernemingsleven.
Tot slotte is op 1 mei 2018 het nieuwe faillissementsrecht in werking getreden. Hierbij opteerde de wetgever eveneens om het ondernemingsbegrip in te voeren en derhalve het faillissement niet langer exclusief voor te behouden voor kooplieden.
+32 89 32 23 00
Grotestraat 122
B-3600 Genk
+32 89 46 15 62
Bocholterstraat 14
B-3960 Bree